II Psyche Felix
Het wondermooie meisje Psyche werd opgeofferd aan het Lot en door de wind naar een rustige, afgelegen plek geblazen…
Psyche lag zachtjes te slapen op haar tere bedje van bedauwd gras. Haar gemoed kwam tot rust na al de opschudding van voorheen. Ze sliep in en werd pas wakker als ze voldoende verkwikt was door de behaaglijke slaap. Toen zag zij een uitgestrekt woud met rijzige bomen en een bron met kristalhelder water. Middenin het woud, dicht bij de bron stond een paleis dat niet door mensenhanden maar door goddelijke krachten moest opgetrokken zijn. Want van bij het eerste binnenkomen zou je geweten hebben dat het de stralende en lieflijke verblijfplaats van één of andere god was. Het cassettenplafond, zorgvuldig uit citroenhout en ivoor gehouwen, werd ondersteund door gouden zuilen, alle wanden waren bezet met zilveren drijfwerk van roofdieren en ander wild, dat meteen bij het intreden in het oog sprong. Het moest een wonderzaam kunstenaar zijn, waarschijnlijk een halfgod of zelfs een god, die zo fijn zilveren diervormen kon uitsnijden. Zelfs de vloeren waren opgelegd met minutieus afgehouwen steen in verschillende taferelen. Driewerf zalig zijn zij die zo’n edelstenen en juwelen betreden! Ook de andere delen van het lange en brede huis waren van onschatbare waarde, de muren schitterend door de natuurlijke glans van massief goud, zodat het huis zijn eigen daglicht creëerde zelfs als de zon niet scheen: zo fonkelden de slaapkamer, de hal en zelfs de deuren. De overige rijkdommen maakten allemaal deel uit van de pracht van het huis zodat het terecht leek alsof dit het paleis was dat Jupiter had voorzien voor wanneer hij zich onder de mensen begaf.
Gelonkt door de bekoring van deze plek trad Psyche naderbij en met een klein beetje meer zelfvertrouwen stak ze de drempel over. Weldra doorzocht ze stuk voor stuk al het moois dat ze zag. Aan de andere kant van het huis vond ze prachtig opgetrokken schatkamers nokvol rijkdommen. Niets dat er níet lag! Maar naast de bewondering voor zoveel weelde, was het grootste wonder dat er geen enkel slot, geen enkele keten, niets in ’t geheel deze schat van over de hele wereld bewaakte. Terwijl Psyche dit alles met een enorm verlangen bekeek, diende zich een stem aan, zonder lichaam, die zei: “Waarom, meesteres, verwondert u zich over deze rijkdommen? Ze zijn allemaal de uwe! Trek u nu terug op uw kamer, leg uw vermoeide lichaam te ruste of neem een bad naar genoegen. Wij, van wie u de stemmen hoort, zullen u als ijverige dienaressen bedienen en wanneer u zichzelf verzord heeft zal een rijkelijk maal voor u klaarstaan.” Psyche begreep dat de goede Voorzienigheid er voor iets tussen zat. Ze gaf gehoor aan de vormeloze stemmen en na een goede slaap legde ze de vermoeidheid van zich af in een verkwikkend bad en daar stond een halfrond aanligbed voor haar klaar aan een gedekte tafel. Ze werd bediend van een overvloed aan nectar en allerlei gerechten, voortgedreven door een windje. Niemand zag ze, ze hoorde alleen gefluister. Na het rijkelijke maal begon een onzichtbaar iemand te zingen en speelde een ander de cither die ze zelfs ook niet zag. Er weerklonk een harmonische samenzang alsof er, hoewel er helemaal niemand stond, een heel koor aanwezig was. De avond naderde en Psyche ging naar bed. Toen de nacht al wat gevorderd was, hoorde ze een zacht geluid. In haar eenzaamheid begon ze voor haar maagdelijkheid te vrezen en ze beefde en huiverde en had schrik voor één of ander onbekend gevaar. Het was haar edele echtgenoot die daar aankwam, het bed inkroop, Psyche tot zijn echtgenote maakte en voordat het licht werd alweer weggegaan was. Meteen stonden de stemmen klaar bij de slaapkamer en verzorgden het nieuwe bruidje dat nu haar maagdelijkheid verloren was. Zo ging alles lange tijd door. En zoals normaal is, leerde Psyche, door routine, genoegen te scheppen in haar nieuwe situatie. Enkel het geluid van de mysterieuze stemmen was een troost voor haar eenzaamheid.
Intussen kwijnden haar ouders weg door de pijn en het verdriet. Het verhaal van wat gebeurd was verspreidde zich en bereikte de ouderen zussen. Diep bedroefd verlieten zij haastig hun huis om hun ouders op te zoeken en te troosten. En die nacht begon de echtgenoot als volgt tegen zijn Psyche, want behalve zien kon ze hem perfect voelen en horen: “Psyche, mijn allerliefste en dierbare vrouw, ik denk dat een vreselijk gevaar van de dekselse Fortuna jou bedreigt waar je met grote zorg moet voor opletten. Want je zussen, in de mening dat je dood bent, zoeken verward je spoor naar de rots en zullen daar binnenkort aankomen. Maar als je hun jammerklachten zou horen, mag je er niet op antwoorden en er zelfs niet naar omkijken, anders breng je mij enorm verdriet toe en jezelf je einde.” Ze knikte en beloofde te doen wat hij zei, maar van zodra hij samen met de nacht was verdwenen bracht ze de dag door in tranen en gejammer, voortdurend klagend dat ze nu wel zou sterven, als ze omgeven door de bewaking van deze gelukzalige kerker, verstoken zou blijven van menselijk contact en haar zussen, die zo om haar treurden, niet mocht geruststellen en zelfs helemaal niet mocht zien. Geen bad, geen voedsel en niets anders kon haar erbovenop helpen en uiteindelijk viel ze uitgeput van het huilen in slaap. Even later, toen haar man, een beetje vroeger dan anders, bij haar in bed kroop en zijn huilende meisje omhelsde, berispte hij haar: “Wat moet ik hier nu van denken, m’n Psyche? Wat kan ik als echtgenoot van jou verwachten, waar mag ik op hopen? De hele dag en zelfs ’s nachts in mijn armen hou je niet op jezelf te kwellen. Doe dan zoals je wil en volg je verderfelijke verlangen! Maar herinner je mijn waarschuwingen als je er later spijt van krijgt.” En door te smeken en te dreigen dat ze zou sterven verkreeg ze dat hij toestemde in haar wil om haar zussen te zien, hun leed te verzachten en met hen te praten. Hij willigde dus de wensen van zijn nieuwe bruid in en stemde bovendien in dat ze hen hoeveel ze maar wou van het goud en de juwelen mocht meegeven. Maar keer op keer waarschuwde hij haar en maakte haar bang dat ze nooit op aanraden van haar zussen naar zijn uiterlijk mocht vragen en dat ze zichzelf niet door ongeoorloofde nieuwsgierigheid van zo’n grote rijkdommen te gronde mocht richten want dan zou ze nooit meer van zijn omhelzing kunnen genieten. Ze bedankte hem en met een al wat blijer gezichtje zei ze: “Eerder zou ik honderd keer sterven dan dat ik jouw omarming zou moeten missen. Ik bemin je, ik zie je graag, wie je ook bent, ik hou van jou als van mijn eigen leven, je bent zelfs niet met Cupido te vergelijken. Maar ik zou zo graag hebben dat je mijn smeekbeden inwilligt en mijn zussen door Zephyr naar hier te laten brengen,” en ze kuste hem zacht, prevelde lieve woordjes, sloot hem in haar armen en fluisterde: “m’n liefje, m’n ventje, zoete adem van jouw Psyche.” Overwonnen door het liefdesgefluister gaf de echtgenoot tegen zijn zin toe. Hij beloofde alles te doen wat ze vroeg en toen het eerste licht zichtbaar werd verdween hij uit de armen van z’n vrouw.
En de zussen kwamen, werden gerustgesteld door Psyche, overweldigd met weelde en wijsgemaakt dat Psyches man een mooie, rijke jongeman was met nog maar een donzig baardje op zijn wangetjes en dat hij zijn dagen vulde met jagen. Dit stukje heb ik overgeslaan om het verhaal een beetje vooruit te doen gaan. Het Latijn is weliswaar prachtig en als ik kon zou ik het jullie zeker niet onthouden, maar mijn rudimentaire schrijftalent en de Nederlandse taal op zich zijn ontoereikend om de opgezwollen, bloemige klankrijke stijl van Apuleius te representeren. Maar de reacties van de zussen, vurige speeches die bijna komisch aandoen, wil ik jullie niet onthouden. Stilletjesaan maar zeker sudderde zacht een sluipende jaloezi…
De voortreffelijke zussen keerden huiswaarts en reeds ontvlamd door de felle gloed van flikkerende afgunst smiespelden zij samen in stiekeme gesprekken. Zo zei de ene zus: “Blinde, wrede en onrechtvaardige Fortuna! Bevalt dit jou, dat wij, uit dezelfde ouders geboren een heel ander lot beschoren zijn? En wij zijn nog wel de oudsten! Als slavinnen zijn wij aan onze mannen gegeven, ver weg van huis als bannelingen van onze ouders en die kleine, die de baarmoeder uitputte in een laatste krachtinspanning, bezit nu al die rijkdommen en een god als echtgenoot en ze weet nog niet eens wat ze er allemaal moet mee doen! Heb je wel gezien hoeveel daar in dat huis lag? Zo’n edelstenen, zo’n gewaden, schitterende juwelen en goud waar je ook gaat. En als die kerel ook nog eens zo knap is als ze beweert, dan leeft er werkelijk geen gelukkigere vrouw op de hele wereld. En misschien, als hun relatie zich verdiept en hun affectie sterker wordt, maakt die goddelijke man haar nog tot godin! Bij Hercules, zo is het al! Zo gedraagt ze zich toch! Ze kijkt alsmaar omhoog en straalt als gewone vrouw goddelijkheid uit. Met stemmen als meiden en de wind zelf onder haar bevel! En ik zit bij zo’n vent die ouder is dan mijn vader, kaler dan een pompoen en gerimpelder dan een droge peer en die heel het huis bewaakt met sloten en grendels.” En de andere antwoordde: “En ik dan, mijn man staat dubbelgeplooid van d’ artrose en daardoor kan hij maar heel zelden mijn liefde bevredigen. Hij zit altijd zijn gekromde en versteende handen te wrijven waar ik dan met mijn delicate handjes vuile geoliede lappen en stinkende pleisters moet opleggen. Eigenlijk ben ik geen echtgenote maar vervul ik de zware taak van een verpleegster! Jij, zuster, moet maar zien of je dit slaafs wil verdragen want zal ik eens zeggen wat ik vind? Ik ga niet dulden dat zo’n geluk aan dat stuk waardeloos persoon verspild wordt. Heb je trouwens gemerkt hoe trots en arrogant ze ons behandelde en hoe ze door al haar opschepperij verraadde hoe omhooggevallen ze wel was? Uit haar hopen rijkdom gaf ze ons zo wat kleinigheden en, verveeld met onze aanwezigheid beval ze ons uit te drijven en weg te blazen. Maar ik zou geen vrouw zijn en al helemaal niet leven als ik haar niet van al haar weelde ten gronde zou werpen. En als jij ook vindt – en je hebt ferm gelijk – dat ze ons genoeg beledigd heeft, laat ons dan samen een goed plan smeden. Maar laat ons niets aan onze ouders vertellen en aan niemand anders over haar welzijn. Het is al genoeg dat wij het hebben moeten aanzien. Laat staan dat wij haar gelukzaligheid aan onze ouders en heel het volk zouden gaan verkondigen! Want weelde waar niemand van weet maakt niet gelukkig. Ze zal weten dat ze geen meiden heeft, maar zussen! Maar laat ons nu weerkeren naar onze mannen en onze paupere huizen en later, versterkt met een vernuftig plan, terugkomen om haar trots te straffen.”
* * *
0 Comments:
Post a Comment
<< Home